Veel later dan verwacht, kom ik buiten adem de hal van het metrostation binnen. Al heel vroeg ben ik op reis gegaan om van Roosendaal en Brussel-Zuid op het Gare du Nord in Parijs te arriveren. Speurend naar de goede metrolijn probeer ik mijn adem onder controle te krijgen. De richting van mijn rit heb ik al vlug gevonden. Op metrostation Châtelet Les Halles moet ik uitstappen. Ik sluit me aan in de rij voor de toegangspoortjes. Mijn kaartje stop ik in de automaat om het een stukje verder weer op te pakken als ik door de vergrendeling ben gegaan. Dan loop ik door naar het perron.
Mijn eindbestemming ligt al vast: het restaurant van Centre Pompidou. Daar zal ik een van de samenstellers van de Brâncusi tentoonstelling ontmoeten. Mijn hoofdredacteur heeft me op pad gestuurd om een uitgebreid verslag met foto’s te leveren voor de cultuurbijlage aan het einde van de maand.
Nooit eerder heeft de Roemeens-Frans kunstenaar Constantin Brâncusi, 1876-1957, een zo grote expositie gehad. Meer dan honderdtwintig beelden, maar ook foto’s, films en tekeningen zullen er aan het publiek getoond worden. Hij drukte zijn stempel op de kunstgeschiedenis met zijn originele en fascinerende sculpturen. Hij is een pionier in het gebruik van materialen en vormen. Deze tentoonstelling is een eerbetoon aan de man, die beschouwd wordt als de grondlegger van de moderne beeldhouwkunst.
Als de metro stil staat, schiet ik naar binnen en plof neer op de eerste de beste zitplaats. Mijn tas zet ik onder de bank en houd hem vastgeklemd tussen mijn benen. Mijn veel te warme jas trek ik uit en leg die over mijn knieën. Het is opvallend rustig in mijn compartiment. Een paar opgeschoten jongens staan met volle rugzakken bij een stang luidruchtig te kletsen. Naast mij zit een keurige heer met een aktetas. Aan de andere kant hebben twee vlot geklede jonge vrouwen, hooggehakt en met een opvallende sac à main, een geanimeerd gesprek. Verderop zie ik nog enige sjofel geklede mannen en een ouder stel dat probeert om een koffer in bedwang te houden op het gangpad. Maar dat alles vergeet ik, als ik achter me iemand zachtjes hoor neuriën en ik me omdraai. Ik kijk in een paar bijna zwarte ogen. Om haar hoofd is heel kunstig een groene doek gewikkeld en om haar schouders heeft ze een grote sjaal gedrapeerd. De kleuren zijn warm en stralend, oranje en goudgeel. Op de stof ‘fladderen’ speels groene vlinders. Ik ben dol op die kleuren en stijl. Haar ogen glanzen en op het moment dat zij mij lachend aankijkt zie ik twee rijen parelwitte tanden.
Plotseling piepende remmen en met een geweldige schok staan we stil. Ik klap met mijn hoofd op een stang. Om me heen hoor ik schreeuwen, snelle voetstappen en geschuif van tassen en koffers. Uit de intercom klinkt: ‘Attention, attention, prenez votre bagages et quitter ce train au plus vite.’ Ik til mijn hoofd op en voel aan mijn gezicht. Aan mijn handen zit bloed en ik kijk door versplinterde brillenglazen. Veel kan ik niet zien, want er is enkel licht van de noodverlichting aan het plafond.
Ik voel dat iemand me vastpakt en me omhoog trekt: ‘Madame, s’il vous plait, venez avec moi.’ De stem is zacht maar indringend. Dan herken ik die zwarte ogen en laat me meenemen. Even later sta ik op het perron. Mijn bebloede handen liggen in haar handen. Om haar hoofd zie ik die groene doek en om haar schouders die prachtige, kleurrijke sjaal. De vrouw knikt me bemoedigend toe en leidt me naar de roltrap. Hand in hand komen we boven aan.
Nelleke