De hitte was in de zomer van 1976 in Spanje haast ondraaglijk. Kans op schaduw bood het woestijnachtige landschap in het midden van het land ons niet. Er stonden wel bomen: grijze, zandige olijfbomen, waaraan wat armetierige vruchtjes groeiden.

We passeerden een stokoude ezel, waarop een in het zwart geklede vrouw zat, twee benen aan één kant. Schijnbaar zonder doel sjokten ze voort. Een levensgrote zwarte herenparaplu was haar parasol. Met haar vrije hand hield ze losjes de teugels vast en leidde haar dier, dat zelf waarschijnlijk hun bestemming wel kende. Wij vroegen ons af waar ze naar op weg konden zijn. Geen huis of schuur te bekennen.
Er kwam geen einde aan de verzengende vlakte. De horizon trilde wit. We schrokken, toen we in de verte een paard almaar rondjes zagen lopen. Dichterbij stopten we aan de kant van de weg en stapten uit. ‘Een tredmolen,’ zeiden we allebei tegelijk.
Het paard liep met oogkleppen op en was tussen twee trekbomen gespannen. Zo bracht het een rad in beweging. Kennelijk met de bedoeling grondwater naar boven te halen.
We zagen geen druppel. Medelijdend keken we naar het dier, de neiging onderdrukkend het uit te spannen om een einde te maken aan deze zinloze arbeid.
Wat waren we ver af van de zonovergoten Costa’s, de geur van zonnebrandolie en in zee spartelende kinderen. De weg slingerde zich eindeloos voort. Te smal om twee auto’s tegelijk te verwerken, maar de kans op een tegenligger was te verwaarlozen.


We gingen verder met onze tocht door het land van La Mancha. We wilden coût que coût Don Quichote,
de dappere ridder met zijn blikken harnas, vinden. Cervantes had zo’n opvallend personage gecreëerd,
dat we – nu we in de omgeving waren waar zijn avonturen zich afspeelden – de held maar eens moesten zoeken voor een persoonlijke kennismaking. Daar, aan de einder … staken daar niet de stakige armen van zijn machtige tegenstanders in de verblindende verte? Het zag er dreigend uit, een overmacht.
We maakten voort, voelden dat we in de buurt waren. Lachend maakten we foto’s, met op de achtergrond de windmolens, die onze held voor gevaarlijke reuzen aanzag.
Zouden we ook iets te weten kunnen komen over de geliefde van de dolende ridder? Slapend lag haar dorp in het koortsige landschap. Bestratingwas er niet. Alles was zand. Zelfs de huizen leken uit zand te zijn opgetrokken. Er was markt. Vodden en halfkapotte voorwerpen lagen opgehoopt in het stof. Vrouwen, met een kluwen kinderen aan hun rokken, graaiden begerig in de rommel.

Alsof ze betrapt werden, stopten ze plotseling met hun bezigheden. Die vreemdelingen in hun stoffige auto wilden iets weten.
‘Wij zoeken het huis van Dulcinea, de geliefde van Don Quijote,’ maakten we in ons beste Spaans en met handen en voeten duidelijk. Die vraag was hun waarschijnlijk wel vaker gesteld. Ze begrepen ons. Een meisje werd met ons meegestuurd. Het kind huppelde voor ons uit en toen wees ze: ‘Aquí, hier is het.’

Het huis bleek een vervallen stulp, in niets afwijkend van de overige huisjes waar het tussen geklemd stond. Zachtjes klopten we aan. Sloffende stappen.Doña Dulcinea? Hoogbejaard? Piepend ging dedeur open. We werden binnen genood door een slonzige vrouw. Achter ons draaide ze de deur op slot. Meer bezoekers kon het liefdesnest niet verwerken. Fototoestellen inleveren. Het huis behoorde Dulcinea en haar minnaar. Beetje respect voor hun privacy, por favor.
In de slaapkamer van de gelieven werden wij discreet alleen gelaten naast een krap bed, dat net verlaten leek. We zaten midden in een sprookje. Degelijke meubels, zo solide dat ze nog wel wat eeuwen mee zouden kunnen; gebruiksvoorwerpen, waarvan wij het nut niet één-twee-drie konden raden.
Eenmaal in de nok van het huis konden we door een gammel raam een blik werpen op het weidse land van La Mancha. Opnieuw overvielen ons de verlatenheid en de schraalheid van de streek.
Beneden in de hof ontwaarden we een oude waterput, die we wat dichterbij wilden bekijken. Zou er echt water in zitten? De vrouw, die ons sukkelig had begeleid, zei iets tegen ons dat we niet verstonden, maar na een paar stappen begrepen we haar steeds luider wordende kreten: venijnige stekels van een soort distel, die we nu pas zagen, prikten door de dunne zooltjes van onze slippers.
Zwijgend, hand in hand, strompelden we naar een brokkelig muurtje, alwaar we het gevecht tegen de doornen in onze sandalen begonnen. Hardnekkig waren ze, maar uiteindelijk lukte het ons toch verder te lopen, verlost van die vermaledijde prikkers.
‘Grappig,’ zeiden we in de auto tegen elkaar, ‘dat we na 300 jaar gewoon meegaan in een verzonnen verhaal. Ja, en dat we zelfs een huis bezoeken van een uit de duim gezogen persoon. Die Cervantes kon wel schrijven, zeg, dat ie dat voor elkaar heeft gekregen.’
Emmy