Augustus. Wat heb ik een hekel aan die man. Ik ken hem niet persoonlijk, maar wat ik over hem hoor, doet mijn haren te berge rijzen. Hij wil natuurlijk weten over hoeveel mensen hij nou eigenlijk keizer is. Ja, ja… Hij wil gewoon weten waar iedereen woont, zodat hij de belastingdienst eropaf kan sturen. Zo’n keizerlijk paleis kost tenslotte wel een paar duiten. Daarom heeft hij een bevel uitgevaardigd dat iedereen naar zijn geboortegrond moet om zich te laten registreren. Er wordt flink gemord in het land. Jozef moet zich in Judea melden. Net nu hij en zijn zwangere vrouw in Nazareth een eenvoudig huisje hebben ingericht, de kinderkamer van fris leem hebben voorzien, moeten ze naar een kantoortje ergens in Bethlehem. Hij is al zolang niet meer in die plaats geweest. Hij zou niet weten waar hij dat bureautje moet vinden. Ik zal hem wel helpen, voor zover ik dat kan. Vanmorgen vroeg zag ik hem een paar spulletjes inpakken, wat extra eten in zijn manden stoppen – ook voor mij, want op de lange stoffige weg zal er voor mij niet veel te halen zijn -; voor de zekerheid wat zachte doeken van wit linnen. Dat zag ik wel. Als zitplaats legt hij een paar dikke kleden over mij heen. Maria is stilletjes. Ze laat Jozef maar begaan. Ze kan zich niet zo makkelijk bewegen. Haar jonge lijf is bol. Verdrietig kijkt ze nog een keer om zich heen. Ze wil liever thuis blijven, maar Jozef heeft haar uitgelegd dat er niet aan deze opdracht te ontkomen valt. De keizer is streng. Voorzichtig komt ze naast me staan en geeft me een stuk zoete knol uit haar open hand. Haar andere hand glijdt strelend langs de grijze haren van mijn hals. ‘Help je me?’ fluistert ze in mijn gespitste oor. Ik draai mijn hoofd en druk zachtjes mijn neus tegen haar neus. ‘Dank je,’ zegt ze. Ik voel haar dikke buik tegen mij aan. Het kind schopt. Ik voel het, behoorlijk fel. Ik strek mijn oren naar voren, doe haar geen pijn.

Dan gaan we. Jozef maant tot spoed. Het zal een lange tocht worden. Met twee sterke armen, die naar zaagsel van vers hout ruiken, tilt hij Maria op mijn rug. Hij pakt het touw om mijn nek en geeft een klap tegen mijn achterste. Hij klakt met zijn tong. Ja, ja ik ga al. Ik antwoord bij mijn inademing met een korte piep. Daarvan begint het kind in haar buik weer te schoppen. Ssst, stil maar kleintje. Echt makkelijk zit Maria niet op mijn rug. De twee benen aan dezelfde kant van mijn schuddende lijf maken haar onzeker. Ze blijft maar heen en weer schuiven.
Ik maak me zo breed mogelijk. Ik houd mijn hoofd recht, zodat ze zich aan mij kan vasthouden. Ik kijk maar een enkele keer naar de grond. Ach, het begin van deze weg ken ik wel. Ik bries van het stof in mijn neus. Voor mij zou het fijn zijn, als het begon te regenen.
Nee, beter van niet. Zij heeft het zo al zwaar genoeg. Gaat het? Jozef vraagt het na een hele tijd aan haar, maar hij wil het ook van mij weten, gaat het? Hij geeft me een homp brood van tijd tot tijd.
Ik zie dat de boeren op het veld vreemd naar ons kijken. Waarom gaat die man met een vrouw in zulke omstandigheden op weg? Dan herinneren ze zich het bevel van de keizer. Daarom. Zij wonen hier en hebben zich allang laten inschrijven. Met tegenzin. Dat wel. Maar voor een man die niet uit Galilea komt, is het helemaal een opgave. Ze steken aarzelend een hand op. Ze kennen de timmerman. Aardige vent. De mensen hier zijn allemaal aardig.

Ik heb al voor diverse bazen gewerkt in deze streek. Allemaal aardige lui. Maar ik heb wel gemerkt dat ze de laatste tijd achterdochtiger zijn geworden. Je weet niet altijd of je je broeder wel kunt vertrouwen met zo’n keizer. Je weet niet wie er een wit voetje wil halen. Er wordt overal op je gelet. Er wordt ook wel geroddeld. Jozef is nog niet getrouwd en toch is Maria in verwachting. Dat hoort niet. Er wordt wel gespeculeerd. Iedereen kent het verhaal van de profeten: De Messias zal geboren worden uit het huis van David. En Jozef en Maria horen tot die stam. Sommigen beweren zelfs dat Maria de zoon van God gaat krijgen. Zou het waar zijn? Krijgt Maria echt de zoon van God? Als je het mij vraagt, zou het best eens kunnen. Maar ik moet me niet laten afleiden door dit soort bespiegelingen. We zijn nog niet eens op de helft. Er loopt een siddering van vermoeidheid langs mijn rug. Meteen reageert het kind weer. Ssst.
‘Jozef, ik moet alweer,’ zegt Maria. Jozef zucht. Hij helpt Maria af te stappen. Ze strijkt met een hand langs mijn flanken en vraagt aan Jozef mij wat te drinken te geven. ‘Doe jij nou maar wat je moet doen,’ zegt Jozef een beetje kribbig. ‘Vlug, Maria, we moeten nog zo ver.’ Hij maakt intussen mijn lippen nat met een beetje water.
Ze doet er lang over. Ik maak me zorgen. Gelukkig loopt Jozef naar haar toe en helpt haar haar kleren weer in orde te brengen. ‘Nog even volhouden. Over een uur bereiken we Bethlehem. Dan kun je wat gaan liggen. Kom.’ Dat is wat te rooskeurig voorgesteld. De weg loopt vanaf nu omhoog. Die klim neem ik niet zo vlug. Het wordt ook steeds drukker hier. Heuvel opwaarts zijn er maar een paar begaanbare paden. Van allerlei kanten zie ik groepjes mensen lopen. Een enkeling maar met een lastdier. Ik snuif als ik er een zie. Ik zou wel wat met ze willen kroelen.

In Bethlehem is het een gekrioel van mensen. Ik heb er een hard hoofd in dat we hier makkelijk onderdak kunnen vinden. Voor mij is dat niet zo erg. Een afdak is genoeg. En water. Wat heb ik een dorst. Maar voor Maria wordt het nu echt tijd, dat ze ergens kan liggen. Ik voel hoe ze voortdurend met haar hand over haar buik streelt. Mijn rug is een beetje nat, zelfs door de dikke kleden heen. Ik blijf staan.
Jozef moet nu iets doen. Hij heeft helemaal niets in de gaten. ‘Vort, vort,’ zegt hij tegen mij en geeft me een harde klap. Ik laat mijn stem horen en blijf stokstijf staan. ‘HiHa, Hiha,’ apen een paar kinderen mij na. Dan ziet Jozef eindelijk hoe wit Maria ziet, hoe er zweetdruppeltjes op haar hoofd parelen. Ze grijpt zijn hand. Aan het eind van de hoofdstraat is een open veld. Er staat een soort schuilhut voor herders verderop. Daar wil Jozef ons hebben. Hij geeft me een duw. Ik vind het goed. Alles beter dan niks. Op een sukkeldrafje loop ik die kant uit. Zodra ze op de grond ligt, schreeuwt ze. Hartverscheurend. Het duurt maar enkele minuten, dan glijdt er een kind uit haar schoot. Gered. We hebben het gered. Jozef legt het jongetje aan haar roomwitte borst. Ik ben bekaf en ga naast haar op de grond liggen. Ze geeft me een klopje. Het is al donker, maar ik zie een stralend wit licht. Daarin lees ik dat het goed is zo. Dit is de heiland, zoals voorspeld. Ik weet het zeker. Trots ben ik. Toch lees ik in het licht dat dit stel een zware toekomst wacht. Ik schreeuw het uit. ‘Ssst,’zegt Maria. ‘Wat had ik zonder jou gemoeten?’

Augustus. Ik hoop dat op een keer zijn geweten zal knagen over die stomme volkstelling. Waar gaat het om? Van liefde hebben volksleiders niets begrepen. Dat is een ding wat zeker is. Zo stom ben ik niet. Nu heb ik slaap nodig.
Emmy
