Clown

Mijn vader is clown en ik ben zijn gedoodverfde opvolger. Al meer dan twee jaar help ik hem in zijn kleedkamer met het opzetten van zijn masker, het aantrekken van zijn pak met de felgekleurde ballen en de wijde rode mantel met losse panden. Het instappen in zijn extra large schoenen doen we altijd in dezelfde volgorde: eerst de linker, dan de rechter. Aankleden luistert nauw bij mijn vader. Dan komt de houten doos met zijn grimeerspullen. ‘De verfdoos’, zoals hij die noemt. Ik klap hem open en plaats hem onder handbereik voor de spiegel. Mijn vader schminkt zorgvuldig zijn grote mond en ogen. De rode pruik trek ik behoedzaam over zijn hoofd. Het onzichtbaar maken van zijn weerbarstige krullen is nog een aardig klusje, waarbij ik hem vaak pijn moet doen. Hij klaagt nooit.  

Iedereen lacht zodra hij zijn entree in de piste maakt. Iedere keer lijkt het wel of de mensen op hem hebben zitten wachten. En bij het: ‘Hooggeëerd Publiek, thans treedt voor u op de treurigste clown ter wereld. Hier is ….. Rufoelie!’ wordt de tent haast afgebroken.
Met die treurigheid zal het wel meevallen, met hem kan je lachen, denken de mensen.
Het valt helemaal niet mee, denk ik.

Ik ben nu veertien. Meer dan van mijn vader een clown maken tot hij mijn vader niet meer is, kan ik niet. Zijn optreden zit niet vol grappen. Hij zegt geen woord. Toch hoor ik het hele verhaal.
Mijn vader rent rond en struikelt voortdurend over zijn eigen voeten. Hij probeert overeind te veren. Dat gaat geregeld mis, tot groot vermaak van het publiek. Hij doet of hij vliegt en een vlinder najaagt. Hoewel er geen vlinder te zien is, weet iedereen dat het een vlinder is. Op de afgebladderde keukenstoel, die tot zijn attributen behoort, is het lastig zitten, want er is geen zitting. Lachen.

Ik ken de voorstelling uit mijn hoofd. Ik kijk naar de spanning in zijn lijf, ik kijk naar zijn treurnis die hij tevergeefs bij mij probeert weg te houden. Ik voel wat hij voelt. En weet echte tranen achter zijn masker.

’s Avonds als hij een vroege en een late voorstelling heeft gespeeld en soms ook nog een matinee, zit hij uitgeput in onze wagen. ‘Ach, jongen, hoe lang nog?’

‘Ik weet het niet, Pamama,’ antwoord ik steevast.

Ik noem mijn vader ‘Pamama’. Het is een woord dat huppelt. Ik heb het verzonnen toen mijn moeder vijf jaar geleden uit de trapeze viel en een dag later stierf. ‘Ik ben nu je vader en moeder tegelijk, Claudio,’ zei hij toen met tranen in zijn stem. ‘Ik hou dubbel van je.’
Hij hield me stevig in zijn armen en streelde mijn wangen. Hij drukte zoentjes in mijn krullen, zoals mama altijd deed voor ze langs de kabel met de katrol naar boven werd getrokken voor haar capriolen in de nok van de tent. ‘Niet vallen, mama,’ fluisterde ik dan.
‘Dan noem ik je ‘Pamama’. Ik hou ook twee keer van jou,’ knuffelde ik terug.



Het verhaal van zijn eenzame verdriet zie ik in zijn act. Hij struikelt erover, hij heeft geen basis waarop hij rust kan vinden, de vlinder die hij najaagt is zijn onbereikbare liefde.
Als hij met een laatste zwaai afscheid neemt van het publiek, vindt hij mij achter de gordijnen, omarmt me en zucht.

‘Wanneer neem je het van me over, Claudio?’ heeft hij mij gisteren gevraagd. Die vraag zag ik al lang aankomen. Nu moest ik het zeggen. ‘Ik word trapezewerker, Pamama.’
‘Nee,’ zei hij, ‘nee, nee. Wat als je valt?’
‘Oh, Pamama, wat als ik vlieg?’
‘Je moeder achterna? Is dat wat je wilt?’
Ik mocht hem niet helpen aankleden. Hij stuurde me weg. Hij deed de deur van onze wagen resoluut op slot.

‘Hooggeëerd publiek, thans treedt voor u op …. Rufoelie,’ kondigde de circusdirecteur de act aan.
Er gebeurde een hele tijd niks. In mijn hoekje achter de gordijnen hield ik mijn adem in. Waar bleef hij?
‘Ru-foe-lie, Ru-foe-lie,’ scandeerde het publiek.
En daar was Pamama. Uit het niets was hij daar ineens. In zijn gewone kleren liep hij, gevolgd door een spotlight, naar het midden van de ronde speelvloer. Hij wenkte mij dichterbij tot ik vol spanning verlegen naast hem en een grote koffer stond.
‘Hooggeëerd publiek, thans treedt voor u op …. Paljasso, de eigenwijste clown ter wereld,’  sprak hij luid.
Hij opende de koffer met zijn spullen. Vol zorg – om mij geen pijn te doen, terwijl hij mijn weelderige krullen onder het rubber stopte – deed hij mij zijn pruik op. Hij knielde voor me neer en trok een voor een de flapschoenen aan mijn voeten. Het publiek zat doodstil in afwachting van wat komen ging.
Mijn vader verliet de cirkel van licht.
Ik aarzelde.
‘Paljasso,’ riepen de mensen. ‘Lach dan, Paljasso.’
Ik speelde zijn voorstelling. En slingerde mij tot slot aan de laaghangende trapezeschommel omhoog.

De mensen waren uitzinnig. Ik moest drie keer terugkomen voor het donderende applaus.
Ik was clown.
In onze wagen maakten wij er het beste van. Pamama drukte zoentjes in mijn krullenbol. Ik droogde zijn tranen.
‘Je kunt vliegen, Claudio Paljasso.’
We streken met de hand over ons hart, omdat clowns geen woorden nodig hebben.

Emmy