Er was eens een sprookje

1
Mijn dochtertje Reina krijgt van haar moeder alweer de opdracht soep, brandewijn en koek naar haar zieke grootmoeder te brengen. Ik heb al zo vaak tegen mijn vrouw gezegd dat ze het kind veel meer kind moet laten zijn en haar niet telkens zo’n grote verantwoordelijkheid moet geven. Oma woont in een afgelegen huisje in het bos. Als het nou een jongen was. Zo’n meisje laat je dat niet steeds doen.

Het kind raakt op deze manier bovendien veel te veel onder de invloed van haar oma. Het is mijn eigen moeder, maar toch moet ik toegeven dat er niet veel positiefs uit haar mond komt. Ze is altijd ziek of onderweg en ze klaagt eeuwig steen en been over vermoeidheid. In haar ogen is de wereld een groot boos oord.
Omdat ze dan zelf het gelamenteer niet hoeft aan te horen laat mijn vrouw onze kleine meid natuurlijk zo vaak naar haar oma gaan. Eerlijk is dat natuurlijk niet, maar het is van mij ook niet flink, dat ik er niets tegenin breng. Al zeg ik er vaak wel wat van als Reina weer op pad wordt gestuurd, ik verbied het niet echt. Toevallig heb ik vandaag niets te doen en ik denk dat ik maar eens stiekem achter mijn kind aan wandel om te zien of ze wel rechtstreeks naar het huisje van haar oma gaat. Vaak is er een hele dag mee gemoeid als ze iets moet brengen bij mijn moeder en het is toch heus nog geen uur lopen, zelfs niet met die kleine beentjes van haar. 

2
Op een open plek in het bos gaat Reina languit op het mos liggen. Met haar armen omhoog schildert ze de wolken na. Een glimlach speelt om haar lippen. Ik hoor haar een lief melodietje neuriën.
‘Mijn lieve kind, wat ben je heerlijk onschuldig,’ zeg ik zacht voor me uit.
Ik kijk van een afstandje toe en zie haar kleine lijfje, dat zich koestert in de zon.
‘Jij weet nog niets van boosaardigheid. Dat er slechte mannen op de wereld zijn, daar heb jij nog nooit van gehoord.’
Alsof ik ineens een ingeving krijg, kijk ik argwanend om me heen. Er zijn toch niet meer ogen die haar bespieden? De zon speelt door het gebladerte, de weide is bespikkeld met zonnedruppels. Ik bespeur geen onraad. Het is een vredig plekje.


Je moeder geeft je een sprookjesnaam. Ze noemt je Roodkapje, omdat je vaak een rood mutsje op hebt, dat oma voor je heeft gemaakt. Je zet dat mutsje graag op, omdat je weet dat oma het zo fijn vindt als je het draagt. Je hebt het daarom vandaag ook op je blonde krullen gedrukt.
Maar het leven is geen sprookje. Het leven is een lange weg, die je alleen moet gaan. Dat weet iedereen. Over jouw leven zul je moeten leren heersen als een vorstin, Reina. Ik heb je niet voor niets die Koninklijke naam gegeven. Het leek mij een goed begin. Als ik je Grietje had genoemd, zoals je moeder voorstelde, kon ik tevoren bedenken dat je een kindvrouwtje zou worden. Maar ik wil dat je sterk en onafhankelijk voor jezelf kunt opkomen. Als een vent, zou ik bijna willen zeggen.

Toen je geboren werd, was ik teleurgesteld dat je geen jongen was, een stamhouder. Voor een jongen hadden we de naam Reinhard bedacht, naar mijn vader. Voor een meisje hadden we nog niet echt een naam. Ik heb ten slotte Reina gekozen, omdat dat wel wat op Reinhard lijkt. Ik heb me verzoend met het feit dat ik een dochter en geen zoon heb. Er zal ook nooit meer een zoon komen. Je zult ons enig kind blijven. Het is voor een vader heel bijzonder betrokken te zijn bij het grootbrengen van een vrouw. Moeilijk ook, vind ik. Je kunt opvoeding niet alleen aan vrouwen overlaten, dan wordt het allemaal veel te zacht en te wollig. Te veilig misschien wel. Beetje tegenwicht en realiteitszin, daar zorg ik voor.

3
Reina springt overeind en pakt haar mandje met de spulletjes voor oma op. Als uit het niets zie ik plotseling een grote hond naast haar. Ik schrik, maar ik zie dat mijn dochter totaal niet bang is voor het enorme beest en met haar hand door zijn vacht kroelt. Het lijkt wel of ze met het dier praat. Na korte tijd neemt de hond de benen. Alsof hij op de hielen wordt gezeten door de duivel rent hij in dezelfde richting die ook Reina uit moet. Het meisje loopt nu echter eerst naar de bosrand en staat bij een veld vol bloemen stil. Reina zet haar mandje neer en plukt een heel boeket van de prachtige bloemen. Ik sta tussen de bomen en sla haar vertederd gade. Wat is ze mooi. Ze heeft rode koontjes van de inspanning. Het felrode puntje van haar tong likt langs haar lippen, waarna ik haar hoor zeggen: ‘Zo, dit doe ik er ook nog bij.’ Ze legt de overvloedige bos op het mandje. ‘Dat was een goed idee van hem,’ denk ik haar te horen fluisteren.


Goed idee? Van hem? Ik begrijp er niks van.
Met flinke pas vervolgt Reina haar weg. Eerder dan zij, zie ik een paar komisch dartelende konijnen tussen de struiken. Bijna had ik haar geroepen om haar op het vrolijke tafereeltje te wijzen. Bijtijds houd ik mij in. Reina heeft de beestjes ook gezien en roept iets liefs. Ik geniet van haar klaterende stem.

Je kunt aan het kind zien, dat de mand aan haar arm zwaarder en zwaarder begint te worden. Ze neemt hem geregeld van de ene hand in de andere over. Een enkele keer zet ze de mand even op de grond en rekt zich eens flink uit. Het bloesje piept daarbij uit haar rok en ik zie een streep van haar witte velletje. Als we het huisje van mijn moeder naderen, zet Reina haar last nog een keer neer en stopt het bloesje tussen haar rokband. Ze kijkt vlug om zich heen, tilt haar rok op en trekt haar bloes glad naar beneden, ze veegt het gras van haar knietjes, ze haalt haar afgezakte sokken op en drukt het rode kapje nog eens stevig op zijn plaats.
‘Heel mooi, kind, je ziet er betoverend uit’, zou ik wel trots willen schreeuwen.
Even later staat ze bij de voordeur van het huisje. Ze roept iets en steekt haar hand door de brievenbus. De deur springt open en met haar heup duwt ze hem precies genoeg verder dat ze er zijdelings door kan. Haastig verstop ik mij achter een boom. Ze keek me haast recht in mijn gezicht. Langzaam sluip ik dichterbij. Aan de zijkant van het huis is een raam waardoor ik de kamer in kan kijken. Ik kan niet veel zien. Mijn moeder is kennelijk wel heel ziek, want ze zit niet aan tafel. Ik kan net door de openstaande deur van haar slaapkamer kijken en zie haar in bed liggen. Wat heeft ze een rare nachtmuts op. Ik heb dat ding nog nooit gezien. Reina trekt het gordijn van het raam aan de andere kant van de kamer open. Het valt me nu op dat de huid van mijn moeder eigenaardig donker is. Reina schrikt ook, merk ik. Oma lijkt veel zieker dan we dachten. Ik zie Reina naar het bed van haar grootmoeder lopen. Misschien is het beter als ik nu zelf ook naar binnen ga. Ik kan het kind toch niet de kastanjes uit het vuur laten halen? Reina streelt haar oma over het gezicht. Die reageert niet.


Als Reina het mandje op de dekens wil zetten om te laten zien wat ze heeft meegebracht, springt mijn moeder uit bed. In een ommezien is van mijn dochter, behalve het rode kapje, niets meer te bekennen. Ik hoor op hetzelfde moment wolvengehuil. Iets enorms stormt door de voordeur naar buiten.

4
Versuft zak ik in elkaar op de drempel van het huisje. Ik probeer te begrijpen wat ik heb meegemaakt. Ik moet handelen. Valt er nog iets te redden? Als een kip zonder kop begin ik de kant uit te rennen waarin ik de wolf heb zien ontsnappen. Ik zal hem eens een lesje leren. Maar al snel realiseer ik me dat ik de strijd nooit kan winnen. De wolf heeft zo’n grote voorsprong. En wat dan nog? Als ik hem in zou halen, dan zitten mijn moeder en mijn kind in de buik van het beest, vermoed ik. Dat is gewoon einde oefening. Ze zijn allang dood.
‘Vader!’ hoor ik ergens achter mij roepen. ‘Ik heb de wolf laten braken. Hij heeft oma en mij uitgespuugd. Kijk maar niet om, want wij zien er afschuwelijk uit. Je zou maar van ons schrikken. In het schuurtje van oma heb ik een bijl gevonden en ik heb de wolf kapot geslagen.’


Ik moet erkennen dat mijn kind haar naam eer aandoet. Zoiets heb ik bedoeld. Ze heeft goed nagedacht, haar zelfbeheersing bewaard en het heft in eigen handen genomen. Ze is slim en zelfstandig. Ik daarentegen heb mijn kind als vader in de steek gelaten. Ik had alleen oog voor haar schoonheid en onschuld. Ik heb haar niet beschermd. Alle signalen van dreigend gevaar heb ik genegeerd. Mijn hersens vertoefden in sprookjesland. Het goede voorbeeld? Nou, ik heb het behoorlijk laten afweten. Ik heb me zelf als een hongerige wolf gedragen.
Nooit meer zal ik voor de grap tegen mijn dochter zeggen: ‘Je bent zo lief, ik kan je wel opvreten.’

Emmy