In het diepst van mijn gedachten had ik gewenst dat ik eens in de ruimte mocht rondkijken. Op een nacht was het zover. Tot mijn verrassing werd ik meegenomen naar de hemelpoort. Dat was nou niet direct mijn bedoeling. Het was mijn tijd nog lang niet, vond ik. Nu ik toch hier was, moest ik mij er maar bij neerleggen. Wat kon ik anders? Verzet is zinloos en de eeuwigheid is lang tenslotte. De Heer was niet thuis. Hij was even met wat engelen en apostelen aan de wandel op aarde. Petrus wist niet zo goed wat hij met mij aan moest. Zo schuldeloos had ik nou ook weer niet geleefd, dat hij het er op kon wagen mij direct binnen te laten. Dat zou hem misschien duur komen te staan. Nee, ik moest wachten tot de Heer weer terug was van zijn expeditie, zodat Die Zelf kon oordelen wat er met mij moest gebeuren.
Ik kreeg een klein stoeltje bij de hemeldeur aangeboden. Het kon wel een poosje duren, had Petrus gezegd. Erg gemakkelijk zat het niet.
Maar – hé – ik zat wel in the edge of heaven. Het liedje van Wham zoemde door mijn hoofd.
Wat een uitzicht! Beneden zag ik een klein bolletje rondcirkelen. Ah, de blauwe planeet. Ik voelde tranen in mijn ogen komen. Daar, daar kwam ik net vandaan. Ik wist niet of ik het hier nou leuker vond dan daar. En dáár streefde ik toch naar híer? Mijn moeder zei altijd dat als je braaf was, je vanzelf ‘boven’ een plaatsje verwierf.
Zou ik haar en alle anderen die al gestorven zijn, gaan zien? Mijn hart sloeg een slag over van opwinding. Voorlopig zat ik aan de verkeerde kant van de deur om dat te weten te kunnen komen.
Ik was saai braaf geweest. Nooit eens een flinke duit in het zakje van een frauduleuze verkiezingscampagne, nooit eens een terreurdaad uit religieuze motieven, nooit eens brutaal overspel, nooit eens een flinke kraak, nooit eens een slimme witwaspraktijk toegepast, me nooit bemoeid met wetgeving die slecht was voor mens en dier. Ik had mijn plaatsje in de hemel toch wel verdiend? Was mijn grootste zonde domme luiheid? Had ik te weinig actief voor het goede geknokt?
Ik wil hier helemaal niet blijven. Even in de ruimte rondkijken, dat was mijn simpele wens geweest. Mijn hemel, dit had ik helemaal niet bedoeld. Ik wiebelde zenuwachtig op mijn krukje.
Met uitzicht op de aarde, kwamen vragen, waar ik beneden mijn hoofd soms ook al over had gebroken, boven. Hoe kon het dat het water van de zeeën op zijn plaats bleef golven en het water van rivieren in hun bekken bleef stromen? Hoe bleven paardenbloempluizen vlak boven het gras zweven om opnieuw paardenbloem te worden? Al die andere zaadjes? Hoe bleven al die vier- en tweevoeters in hun behuizing (soms 130 verdiepingen hoog) aan de bodem kleven?
Aan de andere kant van de hemeldeur stond een grote zetel. Ik ving er steeds een glimp van op als er weer een vers gestorvene van Petrus door de poort mocht. Ongeduldig trommelde ik op een gegeven moment op het loketje van Petrus. ‘Mag ik die grote stoel daar eens van dichtbij bekijken?’ Petrus leek wel een beetje medelijden met mij te hebben. Misschien was hij ook doodgewoon moe van alle verantwoordelijkheid, nu de Heer op stap was. ‘Nou, vooruit dan. Toe maar. Nergens aankomen.’
Het was een kolossale gouden troon waar ik even later voor stond. Stiekem ging ik er even in zitten. Toen. Wat er toen gebeurde. Vanaf de zetel keek ik zo in de hersens, harten en zielen van alle aardbewoners. Niets bleef voor mij verborgen. Oei, die vrouw daar, verhip, iemand uit mijn dorp, die had een lelijk plan bedacht om haar man te bedriegen. Verdwaasd greep ik naar het eerste het beste wat onder mijn handen kwam. Dat was het voetenbankje van de Heer en ik smeet het in blinde woede met een grote boog en al mijn kracht op de kop van de vrouw daar aan die ronde tafel in haar gezellige woonkeukentje.
Zo. Plan van tafel.
Ik werd misselijk van alles wat zich voor mijn ogen afspeelde. Mijn god, hier word ik gek van, dacht ik en liet mij van de troon glijden. Beduusd vroeg ik aan Petrus of ik weer op mijn stoeltje mocht zitten.
‘Kom maar gauw,’ zei Petrus. ‘Daar komt de Heer juist aan.’ Stilletjes zat ik op mijn plaatsje. Ik gluurde door de poort. Daar stond de Heer. De Heer zag eruit als een doodgewone man. Beetje vermoeid leek hij wel van zijn tocht daar beneden.
Een enorm gebrul klonk van achter de hemelpoort: ‘Petrus! Hoe komt mijn voetenbank op die keukentafel daar in Sint-Oedenrode terecht?’
Petrus keek verwijtend naar mij. Ik stond op en liep door de poort naar zijn baas toe. Ik maakte me zo groot mogelijk en begon te vertellen.
‘Ja, hou je mond maar. Alsof ik dat niet weet. Ik bemoei me nooit met wat ze beneden allemaal zitten te verzinnen. Daar hebben ze een vrije wil voor gekregen.’ Even later: ‘Petrus, deze sterveling gaat nog even terug naar de aarde. Die heeft nog heel wat te leren. Doe haar uitgeleide. Gun haar maar een omweg via de Melkweg. En laat haar ook maar even langs een andere interstellaire ruimte gaan. Dat is goed voor haar gevoel van bescheidenheid. Verder raad ik haar aan zich niet met keuzes van anderen te bemoeien. Nooit.’
En nu ben ik weer terug. Wat ik allemaal gezien heb onderweg is met geen pen te beschrijven. Ik ben met stomheid geslagen. Ik probeer wat ik van de hemel heb gezien en van de grootsheid van de ruimte waar ik doorheen kwam, een plekje te geven en vol vertrouwen verder te leven tot mijn laatste uur echt geslagen heeft.
Emmy