Al dagen had ze in deze warme junimaand ’s avonds, als ze voor het slapen nog wat op haar balkon had zitten lezen, vanuit het aan de overkant van de weg gelegen bos geluiden gehoord. Nu hoorde ze het weer: zachte stemmen, meer een monotoon gemurmel, muziek. Ze dacht zelfs even Beethovens Pastorale te horen. Ze had niet echt aandacht gegeven aan die geluiden, haar boek sleepte haar mee en bovendien had ze binnen muziek op staan.
Maar nu was het boek uit en zat ze op haar balkon nog wat te peinzen over wat ze net gelezen had. Ze genoot van de aangename koelte na de warme dag. De laatste noten van Schuberts weemoedige Der Tod und das Mädchen verklonken. De stilte van de nacht werd nu alleen doorbroken door het sinistere en tegelijk vertrouwde geluid van een jagende bosuil. Ze had geen zin om al naar bed te gaan en stond op om binnen een glaasje wijn in te schenken.
Toen ze weer op haar balkon zat, vielen haar de vreemde geluiden in het bos pas goed op. Ze hoorde nu zachtjes zingen, wat geknetter van een vuur. Er waren daar mensen in het bosje aan de overkant van de weg. Stilletjes kwam ze overeind en ging bij de balustrade staan om te kijken of ze iets zag. Nu leek het ook wel of ze snikken hoorde en werden de stemmen luider. Jonge stemmen. Wat voerden die lui uit midden in de nacht? Er was helemaal niks daar in dat bos: geen huis, geen uitspanning, geen schuur. Alleen maar bomen, struiken en een vrijwel dicht gegroeid vennetje.
Plots een schrille meisjesschreeuw en een boze mannenstem.
Toen kon ze zich niet meer inhouden, griste een omslagdoek van haar stoel, schoot in haar slippers en haastte zich naar buiten. Ze stak de weg over en liep het bos in over het honden-uitlaat-paadje. Ondanks de warmte van de laatste dagen was het hier vochtig en koel. Na een paar meter glibberde ze bijna onderuit; ze kon zich nog maar net overeind houden door een stevige tak vast te grijpen.
Wat voorzichtiger nu zette ze haar voeten neer op het pad dat allengs smaller werd. Het struikgewas werd dichter en de boomtakken grepen boven haar hoofd ineen. Ze zag geen steek. Tastend met haar voeten liep ze geluidloos verder. Plots geritsel boven haar hoofd en meteen het huilerige geoehoe van de uil: ze schrok zich rot. Waar was ze aan begonnen; ze was helemaal geen held. Dat kwam vast door het boek dat ze vanavond had uitgelezen over dat joodse jongetje dat zich in de Tweede Wereldoorlog jaren achtereen in de bossen van Polen schuil had gehouden. Langzaamaan was ze diep in het bosschage doorgedrongen en het viel haar op dat het allesbehalve stil was. Overal om haar heen kraakten takjes, hoorde ze gesnuffel en gesteun. Het leek wel of er achter dat dikke struikgewas gevochten werd zo’n geruk en getrek hoorde ze. Blijkbaar was niet alleen de uil op jacht. Haar hart bonsde in haar keel en ze dwong zich om even stil te staan om zich te oriënteren; ze kende het bos niet zo goed, want zij had geen hond om uit te laten en kwam hier dus bijna nooit. Bewegingloos probeerde ze er achter te komen wat gewone nachtelijke bosgeluiden waren en welke afwijkend.
Meteen hoorde ze het weer: zachte muziek, gefluister en nu het geluid van een schop in het zand en ze schrok op door het onbehouwen niezen van een of ander dier. Het werd steeds raadselachtiger. Ze moest achterhalen wat daar aan de hand was. Ze was niet dapper, maar wel heel nieuwsgierig. Ze wist ook dat, als ze nu naar huis terug zou gaan, ze geen oog dicht zou doen en ook de volgende avonden en nachten niet meer gerust zou zijn. Iets klopte daar niet en ze moest en zou weten wat dat iets was.
Dus vervolgde ze behoedzaam haar weg. Ze was nu in de buurt van waar de geluiden kwamen, want ze hoorde nu geen muziek meer maar zacht praten en ook zacht huilen en het geluid van vallend zand. Ze zette weer een paar passen, maar bleef staan toen ze een vaag lichtschijnsel zag. Verborgen achter de struiken zag ze een man met een zaklantaarn bezig. Daar was iets helemaal niet pluis. Ze schopte haar slippers uit en op blote voeten sloop ze nog wat dichterbij. Toen ze niet meer verder durfde, legde ze geruisloos haar omslagdoek op de grond en ging er plat op haar buik op liggen. Zo lag ze door het gebladerte te gluren naar wat zich daar aan de rand van het vennetje afspeelde.
Zeker tien jongeren in de puberleeftijd zaten in een kringetje een beetje suf rond de resten van een vuurtje. Ze gaven elkaar iets door, hingen half slapend een beetje tegen elkaar aan of zaten maar wat met een stokje in het zand te tekenen. Wat een duf zooitje. Op een paar meter afstand was wel wat te doen: daar trok een oudere man een snikkend meisje overeind. Het meisje wilde duidelijk bij haar vrienden blijven, maar de man kende geen pardon. Verderop aan de oever van het vrijwel droge vennetje zag ze twee figuren bezig met het dichten van een kuil.
Wat had zich daar afgespeeld? Wat was er in die kuil verdwenen? Was ze net te laat als getuige van een rituele slachting?
Waarom waren die jongelui zo lamlendig? Waren ze gedrogeerd?
Wat moest die ouwe viezerik met daar met dat meisje?
Ze hees zich moeizaam op haar ellebogen om overeind te komen en in te grijpen of in ieder geval die jongens toe te roepen dat ze iets moesten doen.
Maar ze deed niets.
Ineens realiseerde ze zich dat ze een oude vrouw was die zich mee had laten slepen door haar fantasie die nog op volle toeren draaide door het lezen van een spannend boek. Het drong tot haar door hoe idioot ze daar lag op haar kostbare pashmina uit India in de bosjes bij de Randweg die haar lieflijke Brabantse dorpje omringde. Wat had ze zich in haar hoofd gehaald? Heel langzaam werd haar hartslag weer normaal. En heel langzaam kalmeerden ook haar gedachten. Wat had ze zichzelf opgejut!
Terug in de werkelijkheid keek ze nog eens goed naar wat zich daar nu echt voordeed bij dat dichtgegroeide vennetje in dat postzegeltje woeste natuur. Stukje bij beetje drong het tot haar door dat ze lag te kijken naar de resten van een barbecuefeestje van een paar scholieren die eens spannend wilden doen. En die oude viezerik met dat meisje was gewoon een bezorgde vader die zijn dochter mee naar huis trok, omdat het al laat was.
Ineens schoot ze door de tijd heen en zag ze zichzelf met haar vriendenclubje liggen aan de rand van een van de vele boomgaarden in haar geboortedorp. Het was op de avond van hun laatste – loeihete- eindexamendag. In het westen was het nog licht, maar in het oosten had de duisternis al ingezet. In de verte rommelde het onweer. Ideale omstandigheden voor het beluisteren van Beethovens Pastorale op de draagbare pick-up van haar vriendje. Ze voelde een glimlach van vertedering. Zo romantisch dat luisteren naar klassieke muziek in een kersenboomgaard en wat waren ze jong en onwetend.
Mijn god, wat was dat lang geleden.
Ze keek nu heel anders naar het tafereel bij het vennetje. Er waren blijkbaar nog steeds jonge mensen voor wie het romantisch was om ’s nachts in de natuur bij een vuurtje te vieren dat ze op het punt stonden de grote wereld in te springen. En er waren ook nog steeds ouders die daarmee moeite hadden.
Ze voelde plotseling hoe moe ze was. Ze moest naar bed.
Zonder geluid te maken kroop ze moeizaam overeind, schudde haar omslagdoek schoon en draaide zich weg van wat ze gezien had.
Verderop in het bos hoorde ze de vertrouwde jachtkreet van de bosuil en terwijl ze zich een weg zocht over het nu door maanlicht verlichte paadje, bedacht ze dat dat niezende dier van zo-even natuurlijk een van de schapen was die in het gras langs de Randweg lagen te slapen. Ze had die beesten wel eerder horen niezen; ook zo’n herkenbaar geluid in de zomer, niks vreemds.
Haar slippers, vergeten, die ging ze morgenochtend wel zoeken. Nu wilde ze rustig slapen.
Margreet