Dit zinnetje uit het gedicht Voor wie dit leest (1949) van Leo Vroman las en hoorde ik voor het eerst op een zaterdagmorgen in 1965, mijn eindexamenjaar. Op zaterdag werd er toen nog tot een uur ’s middags les gegeven. Wij, zesdeklassers, hadden het laatste lesuur van de week Nederlands van meneer Van Leeuwen en deze docent probeerde met meer en minder succes de aandacht van ons pubers te vangen met het voorlezen van poëzie. Een van de talloze gedichten die ons ’gevoerd’ werden speelt nog steeds een rol in mijn leven: het gedicht Voor wie dit leest van Leo Vroman.
Dat ik van die vele verzen die ik in dat eindexamenjaar heb gehoord en gelezen zo vaak terugdenk aan juist dat gedicht, heeft afgezien van de inhoud – daar kom ik dadelijk toe – ook heel veel te maken met de plek waar mijn school stond, in Utrecht op een steenworp afstand van de Domtoren, en het moment waarop meneer Van Leeuwen het voorlas: op zaterdag, tussen twaalf en een.
Dat was het uurtje waarin de stadsbeiaardier van Utrecht op 80 meter hoogte achter het carillon zat om een gratis concert te verzorgen voor ieder die maar horen wilde. Ik zie mezelf zitten in een van de voorste banken in dat klaslokaal, dat eigenlijk te klein was voor al die volwassen puberlijven; de bovenramen open om de atmosfeer nog enigszins dragelijk te houden en een – aan het eind van de lesweek- lichtelijk vermoeide docent leunend tegen zijn bureau; wij leerlingen in gedachten al bezig met de invulling van het weekend. De sfeer is landerig. Maar dan laat de beiaardier zijn vuisten neerkomen op de houten stokken van de beiaard en de 50 klokken van het carillon strooien hun klanken uit over de stad. De landerigheid verdwijnt en de sfeer in de klas krijgt iets magisch. En in de magie van die plek en dat moment, in de schaduw van de eeuwenoude Domtoren en in het uur van de stadsbeiaardier, hoorde en las ik voor het eerst Vromans:
Voor wie dit leest
Gedrukte letters laat ik U hier kijken,
maar met mijn warme mond kan ik niet spreken,
mijn hete hand uit dit papier niet steken;
wat kan ik doen? Ik kan U niet bereiken.
O, als ik troosten kon, dan kon ik wenen.
Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid;
verzacht het vreemde door de druk verstenen
van het geschreven woord, of spreek het uit.
Menige verzen heb ik al geschreven,
ben menigen een vreemdeling gebleven
en wien ik griefde weet ik niets te geven:
liefde is het enige.
Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende vooroverboog
over de woorden die Gij wakkerleest.
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
kijken in uw lezende gezicht
en hunkeren naar het smelten van Uw pijn.
Doe deze woorden niet vergeefs ontwaken,
zij kunnen zich hun naaktheid niet vergeven;
en laat Uw blik hun innigste niet raken
tenzij Gij door de liefde zijt gedreven.
Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
Ik heb je zo lief.
Deze woorden van de dichter Leo Vroman lieten mij voor het eerst ervaren hoe noodzakelijk de lezer is voor een gedicht. Ik, als lezer, moet de woorden ‘wakker lezen ‘. Ik ontdekte dat van de poëzielezer niet alleen activiteit maar ook creativiteit wordt gevraagd. Vromans gedicht inspireerde de poëzielezer in mij.
Maar er was nog iets in dit gedicht dat me verbaasde, ontroerde en in mij bleef hangen. Iets wat misschien nog veel belangrijker was. Vroman durfde in dit gedicht zijn kwetsbaarheid te laten zien en hij had de ongelooflijke moed om zijn intiemste gedachten en gevoelens prijs te geven. Hij leverde zijn ziel en zaligheid uit aan mij, een volslagen vreemde.
Die moedige kwetsbaarheid overheerste in mijn herinnering blijkbaar, want toen ik op een gegeven moment zelf stond voor een klas met pubers die ik kennis wilde laten maken met poëzie, begon ik die kennismaking met Vromans Voor wie dit leest. Ik las het gedicht voor en sprak daarna met hen over de creativiteit van de lezer en kwetsbaarheid en de moed van de dichter en ik vertelde aan die bijna volwassen kinderen dat ook ik mijn ziel en zaligheid als poëzielezer aan hen overleverde en ik durfde ze te vragen om niet op mijn ziel te gaan staan tijdens de poëzielessen.
Ten slotte nog iets wat voor mij Voor wie dit leest tot een persoonlijke boodschap maakt. Wat mijn achttienjarige ik in de les van meneer Van Leeuwen bij de kennismaking met Vromans woorden niet kon bevroeden is, dat ik een mensenleven verder heel wat ochtenden letterlijk strofe 4:
‘Liefde is het meestal ook geweest
die mij het potlood in de hand bewoog
tot ik mij slapende vooroverboog
over de woorden die Gij wakker leest.’
mee zou maken,
Dat vraagt om verduidelijking. Welnu: mijn grote liefde, en ik hadden een nogal uiteenlopend dag- en nachtritme. Hij was een ultiem nachtmens en ik een uitgesproken ochtendmens. Hij kreeg in de stilte van de nacht de beste ideeën; werkte die uit en ’s morgensvroeg vond ik regelmatig op de aanrecht een tekst met het verzoek of ik die van commentaar wilde voorzien.
Ook lag er dan heel vaak een klein, geel stukje papier bij en daarop een fors aantal xxxxxxxxx, verontschuldigingen voor het veel te laat naar bed gaan, lieve beloftes etc. Op zijn tekst gaf ik kritiek en de gele papiertjes gooide ik in mijn schooltas, de keukenla of de fruitschaal. Op gezette tijden kwam ik die vertederende briefjes tegen, maar gooide ze nooit weg. Ik liet ze met opzet slingeren in tas, la en schaal.
Nu – mijn lief is niet meer en ik ben verhuisd – kom ik nog steeds die gele briefjes tegen op onverwachte plekken en ervaar ik het onbedoeld troostende van Vromans woorden:
‘Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid; ‘
Margreet