Van het padje

De olifant was afgeweken van het olifantenpaadje. Verdrietig en een beetje boos. Zijn vrienden en familie hadden hem gezegd dat hij een olifantenhuid had. Waarom? Natuurlijk had hij die. Waarom zeiden ze dat nou? Omdat hij bij het avondritueel aan de grote plas voor de zoveelste keer niet genoeg ruimte voor de kleintjes had gelaten? Maar hij was nou eenmaal een hele grote olifant met echt ontzettend veel dorst. En hij had heus wel goede bedoelingen, want hij had de babyolifantjes na het drinken nog wel een heerlijke douche willen geven met zijn royale slurf. Teleurgesteld had hij ze zijn olifantenbillen toegekeerd.

Een olifantenhuid. Wat dachten ze wel? Dat was toch een regelrechte belediging? De olifant had drie dagen en nachten gelopen. Hij was helemaal de weg kwijt. Ineens zag hij in zijn nieuwe omgeving bergen zwart zand verschijnen tussen het groene gras. Wat was dat voor een enorm ondergronds monster dat zomaar tien, twintig of dertig bergen zand op een rij omhoog kon duwen? De olifant werd nieuwsgierig. Bij de laatstverschenen verse berg stampte hij drie maal zachtjes op de grond. ‘Wie stoort mij bij het wormen vangen?’ hoorde hij. De olifant viel bijna om, zo verrast was hij. Zo’n klein beestje, met een spits snuitje en een paar roze graafhandjes. ‘Hallo, excuses als ik u stoor. Ik ben de olifant  en u?’ ‘Ik ben mol en ik heb een heel zachte huid en ik kan in mijn eentje bergen verzetten.’ De olifant vond mol meteen aardig.

De olifant vertelde verdrietig zijn verhaal. Over zijn blijkbaar te ruwe olifantenhuid. En de mol, die wel niet veel kon zien, maar des te beter kon horen en luisteren, verzocht de olifant vriendelijk eens over zijn velletje te aaien. Olifant deed dat vol aandacht en liefde. Het voelde heerlijk glad en zacht. ‘Zie je wel,’ zei de mol,  ‘jij bent de zachtaardigste kolos die ik ken. Laat je vooral niks wijsmaken. Ga gauw terug naar je familie en vrienden. Vooruit, hup, maak je snel uit de voeten, want ik kan je wel opvreten, zo lief ben jij.’

Ineke